XOPQBNMKK

Ga naar >> Arnoldus Viëtor in de kwartierstaat

Kind: Arend Viëtor

Echtgenote: Anna Margaretha Schooneveldt

Gegevens
Arnoldus Viëtor
Arnoldus
Viëtor
Man

De schepen waar Arnoldus op voer lagen achter wat nu het Scheepvaartmuseum is. Met een van zijn schepen, het fregat 'Hester' van rederij Boissevain & Kooy, leed hij op 21 april 1854 een spectaculaire schipbreuk op de route Sydney-Batavia ter hoogte van het Great Barrier Reef (zie zijblad). De bemanning (18 personen) wist het zinkende schip te verruilen voor de kleinere boot aan boord. De zeelui hielden zich in zwaar weer en met slechts een kleine hoeveelheid drinkwater een dag of tien in leven, passeerden rotsen en eilandjes waar ze geen asiel vonden ('wij zagen vuren branden van de wilden en om die reden durfden wij ook niet veel aan den wal te gaan') en voeren tenslotte de baai van Port Curtis binnen, waarna men langs de rivier huizen van Europeanen trof. Arnoldus werd in de periode 1863-1873 kapitein van het fregatschip Bilderdijk (van rederij Anes & Co te Rotterdam). Naast zoon Arend (klik op kind), hadden Arnoldus en Anna Margaretha ook de kinderen Jan Christiaan, Gesina en Maria. Gegevens over deze personen ontbreken.

zeeman (kapitein ter koopvaardij)

Geboorte
12/10/1821
Amsterdam
Huwelijk
20/01/1847
Amsterdam
Overlijden
06/07/1872
Pasoeroean
Zijblad
48. Arnoldus Vietor - schipbreuk van het fregat Hester

Hieronder volgt het relaas van de schipbreuk van het fregatschip Hester. Dit schip vertrok, gelijktijdig met het bark-passagiersschip Doelwijk op 4 april 1854 uit Sydney met bestemming Batavia. Beide schepen voeren op de klippen. Het artikel verscheen in (....)mber 1927 in het blad Het Nederlandsche Zeewezen, het tijdschrift van de gelijknamige vereniging en is geschreven door een van de stuurlieden.

 

Op den 18en Augustus in het jaar 1853 zeilde het fregatschip Hester, gevoerd door kapitein Viëtor, uit het Nieuwediep. Omstreeks 1 uur verliet de loods gemelden bodem en met flauwe koelte en tegenwind kregen wij na 2 dagen Engeland in het zicht; we kruisten des avonds in het gezicht van de vuren. Om 8 uur kregen wij den Engelschen loods aan boord om het schip naar Londen te brengen, kruisten tusschen de vuren en banken tot des nachts 2 uur en ankerden alhier tot den dag. Des morgens lichtten wij het anker, en kregen een sleepboot ervoor, die ons de Londensche rivier opsleepte tot wij des avonds van den 22en te Gravesend arriveerden. Den volgenden dag werden wij gesleept tot voor het Londendok, den 24en kwamen we in het Londendok. In dit dok was het niet zeer plezierig, want des avonds te 5 uur moest het vuur, en te 9 uur het licht uit, en dan werd het dok om 7 uur gesloten, dus was men verplicht als men des avonds eens wat van het Londensche moois wilde gaan zien, des nachts aan den wal te blijven logeeren, hetwelk veel geld kostte. Doch wij hebben er zeer veel voor gezien, hetwelk ik allemaal niet beschrijven kan in dit kort bestek.

Den 9en October was het schip beladen en we waren toen verplicht om dadelijk tot voor de sluis van het dok te halen. Des avonds brachten wij de vrouw van den kapitein in een erge droevigheid aan den wal, daar zij den volgenden dag moest vertrekken. Den 12en haalden wij door de sluis, kregen een stoomboot ervoor, die ons sleepte tot wij des avonds te Gravesend arriveerden en bleven daar des nachts liggen. `s Morgens kregen wij 18 passagiers aan boord voor Sydney, de boot kwam weer voor het schip en sleepte ons de Theems af.

Na 2 dagen zeilden wij het Engelsche kanaal in met goeden wind, doch het duurde niet lang of de wind was tegen. Hier kregen wij een harden storm, die 8 dagen duurde en waardoor wij veel te doen hadden met onze passagiers, die erg zeeziek waren, en waardoor het, stilletjes gezegd, een echte smeerboel was. In het volgende van onze reis zijn er geen merkwaardigheden voorgevallen, dan alleen dat wij op een achtermiddag de Madura praaiden en vervolgens, met de sloep van boord gaande, een visite bij kapt. Draayer en zijn passagiers maakten.

Den 28en Januari kruisten wij des avonds voor de hoofden van Sydney, te 9 uur kwam een stoomboot op ons aan, vroeg waar wij vandaan kwamen en ging daarop dadelijk weer naar binnen. Den volgenden morgen liepen wij de hoofden binnen, kregen een loods aan boord, die ons opbracht en te 12 uur ankerden wij voor de stad Sydney. Den volgenden dag brachten wij onze passagiers met de sloep aan wal; zij waren niet weinig verrukt van vreugde om in het goudland te komen, doch het is velen spoedig tegengeslagen. Na 6 dagen verhaalden wij het schip tot in de haven van de Cambelswerf, alwaar wij onze lading moesten lossen.

Hier begon het lieve leven een aanvang te nemen. Vooreerst met ons volk. De menschen begonnen eerst te klagen, dat zij in zoo een goudland te veel werken moesten, hoewel zij haast niets deden of uitvoerden, ten tweede dat zij geen geld genoeg kregen en zij alle weken ieder een pond (f12,-) present wilden hebben, anders wilden zij niet werken; ten derde ging de een na den ander aan het deserteeren, en zoo geraakten wij onze halve equipage kwijt. Het gevolg hiervan was, dat het veel ongenoegen aan boord gaf met het overige volk; het maakte den kapitein en ons een onplezierig en moeilijk leven aan boord. Hen te vervolgen en in de kast laten zetten, zou te veel kosten en is dan ook meestal vruchteloos; wat dat aangaat is het hier een heidensch land, waar wet noch regel is, en de eene schelm speelt hier den andere de duiten in de hand.

Voor ons was het anders hier niet onaardig. De stad is zeer net en buiten de stad naar Wooloo-mooloo is het zeer schoon om te wandelen; in de baai is een menigte van visschen, waar wij heel veel gevangen hebben en ook was het zeer genoegelijk om hier in de baai rond te zeilen met de groote boot, die wij opgetuigd hadden. Na een goede 2 maanden hier geweest te zijn, hadden wij onze lading gelost en weer ballast ingenomen om naar Java te vertrekken.

Onze equipage was tot 14 man verminderd; wij huurden hier nog 4 man, matrozen zoo die er waren, en bestond onze equipage toen uit 18 man tezamen. Daar er geen volk meer te krijgen was, waren wij wel verplicht hiermee te vertrekken. Den 5en April des morgens 7 uur kwam de loods aan boord om het schip naar buiten te brengen; te 8 uur lichtten wij het anker, zetten de zeilen in top en zeilden de baai van Sydney uit; omstreeks 9 uur liepen wij de hoofden uit. Een van onze passagiers geleidde ons nog tot buitengaats; hij was zeer aan ons gehecht en kon ons schip haast niet verlaten, doch eindelijk moest hij wel met de loodsboot terugkeeren. Even buiten zijnde, zagen wij een schip, hetwelk de Stoelwijk was, kapitein Zeeman. Na een poosje kwamen wij bij elkander. We praaiden en er werd goed gevonden om in comp. te zeilen, daar de Torresstraat zeer gevaarlijk was en wij elkaar dan bij ongelukken zouden kunnen assisteeren.

Des avonds werd de wind tegen en begon meer op te steken; hier kregen wij een stijve N.O.wind, zoodat wij na tien dagen gekruist te hebben nog op de hoogte van Sydney waren. Daarna kregen wij langzamerhand een goeden wind en zeilden totdat wij des avonds van den 20en op de hoogte van het Kinnsrif waren. Des nachts kregen wij een harden storm uit N.O. met zwaar donder- en bliksemweer en waren toen verplicht weer terug te zeilen om niet op het Kinnsrif of het Wreckrif, dat achter ons was, te drijven.

Het was op den 21en April 1854 dat wij ons op 21° 19' Zbr. en op 156° 32' O. Lengte bevonden. De wind was weer bedaard, de lucht weer schoon en de zee kalm geworden. Onze buurman was des nachts door den storm 2 mijl van ons afgedwaald, het werd nu stil en wij hadden veel werk om weer bij elkander te komen, doch na den middag kwam er een mooi koeltje, zoodat wij tegen half 8 weer bij hem waren. De koelte wakkerde aan, waardoor het schip 7 mijl liep; het was stik donker, zoodat wij niets konden zien als het schuim van de golven. Tegen 8 uur praaiden wij elkander om af te spreken welken koers wij des nachts zouden sturen om vrij genoeg van het Kinnsrif te loopen.

Er werd besloten om Noord te sturen. Maar o, mijn God, welk een lot hing ons hier boven het hoofd. Wij hadden de laatste woorden nog niet gepraaid of er kwam een geschreeuw van alle kanten: 'Branding, branding voor den boeg'! Maar helaas, het was reeds te laat om het schip in den wind te sturen, want het stootte zijn kiel al tegen de harde klippen van het Kinnsrif. Door den hevigen schok, dien het schip kreeg, was elkeen dadelijk in verwarring, en die niet vast stond, rolde op zijn neus.

Na een oogenblik weer tot onszelven gekomen te wezen, werd besloten de sloep uit te zetten om te zien of er nog eenige hoop was om het schip vlot te krijgen. Ik sprong in de boot met 4 man; er waren er niet veel, die er trek in hadden. Wij hadden nauwelijks het anker erin of de looze kiel, die bijna door de sloep stootte, kwam boven. Nu probeerden wij het anker uit te brengen, doch met levensgevaar, want de sloep wilde gedurig onder de zee doorgaan en kwam dan half vol water. Toen wij een eind achter het schip waren, wierp ik het anker uit, want de boot kon ons niet langer dragen. Nu werd het aan boord ingedraaid, doch het was alles vergeefs: het schip zat vast, en alles wat men aanwendde was vruchteloos. Hat was nu 10 uur en het schip begon zwaar te werken, zoodat het kraakte en knarste aan alle kanten. Ons eerste werk was toen om te zien of wij de groote boot overboord konden krijgen en te zien of wij ons leven konden redden, want de zee begon op te steken en er begon een erg branding te loopen. Dit is ons door Gods hulp goed gelukt en brachten wij de boot toen achter het schip, waar water genoeg stond. Daar nu het ruim al halfvol water stond, konden wij geen drinkwater meer krijgen als een klein beetje wat nog op dek was. Wij brachten dat in de boot met een weinig provisie; aan kleeren meenemen was niet te denken, anders zou de boot met ons erin, te diep afgeladen worden. Het was nu reeds half vier geworden en het schip begon erg over te hangen. Ook was het schip zoo vol dat het water in de kajuit begon te loopen. Daar wij vreesden dat het zou omslaan, moesten wij ons schip verlaten en besloten we in de boot te gaan. Het was een droevig afscheid van de Hester voor mij en den kapt., daar wij drie achtereenvolgende jaren in goede harmonie en in genoegen op dit schip gewerkt hadden.

Maar nu, waar zouden wij heen gaan, in deze omstreken was alles nog wild en onbewoond! Wij verlieten nu het schip: 3 voet water stond in de kajuit. Wij zetten koers naar de Stoelwijk, welke niet ver van ons af was en waren wij spoedig bij hem. Het schip hing al geheel op zij. Door de hooge branding konden wij niet bij hem komen. Wij schreeuwden zoo hard wij konden of er nog iemand aan boord was, maar kregen geen antwoord en zagen dat de verschansing weg gehakt was en het schip was reeds verlaten.

Nu gingen wij recht in den wind op roeien om vrij van het rif te komen en dit gelukte ons des morgens te 9 uren. De mast werd nu dadelijk opgezet en de zeilen erbij gehangen; we stuurden naar den wal toe, welke 90 mijlen van ons af was. Nu kwamen wij een weinig tot rust voor het lichaam dat afgemat was, maar van binnen was het lang niet pluis, want wat zou er nog van ons worden: een zwaar lekke boot, die bij elkander gesjord was met touwen en dan een vooruitzicht om van dorst te sterven of door de wilden vermoord te worden.

Zoo ging de eene dag na den anderen voorbij, dan eens werd er geroeid en dan de zeilen weer bij gezet als er wind was. Na 6 à 7 dagen met de boot doorgezet te hebben, verminderde ons water hard en zoo wij nog een paar dagen vol wilden houden, konden wij niet meer dan een bierglas vol per man per dag krijgen, zoodat in deze gloeiende hitte er erg dorst werd geleden. Sommigen dronken zout water, maar daar werd het nog erger door, en ons vooruitzicht was nog zoo duister.

Den volgenden dag zagen wij de eilanden (Keerkringsgroep). Hiet begon het stijf te waaien, zoodat er veel water in de boot kwam en wij bevreesd werden dat deze vol zoude slaan. Den volgenden morgen kregen wij het eiland bij Port Curtus in zicht, maar het ongelukkigste was nu dat wij niet boven het eiland konden komen om Port Curtus te bereiken door den sterken zuidelijken wind. Wij besloten nu om de Keppelbaai in te sturen en te zien of wij tusschen het eiland en den vasten wal door konden.

's Middags liepen wij tusschen een menigte rotsen en eilandjes de baai in; hier gingen we met de sloep aan wal om te zien of er ook eenig drinkwater was te vinden, doch het was alles wildernis en brak water. Hier en daar zagen wij vuren branden van de wilden en om die reden durfden wij ook niet veel aan den wal te gaan. Met veel moeite vonden wij des avonds het kanaal; hier zagen wij nog eenige wilde beesten loopen, doch konden dezelve niet onderscheiden. Met een vliegenden storm vlogen wij het kanaal in; nu werd het stil, wij legden de riemen toe en roeiden om de beurten. Het kanaal werd al nauwer en te 11 uur tornde de boot tegen de droogte op.

Nu werd het een allerdroevigste en gevaarlijke tijd voor ons, want wij wisten niet of wij een doortocht zouden vinden of niet. Waar moesten wij heen? Terugkeeren was niet mogelijk: tegen de hooge zee en harden zuidenwind konden wij niet opwerken. Het was een erge tijd voor ons, en de eene wilde terugkeeren en de andere niet. De dorst begon ons ook erg uit te putten en verscheidene kregen er ook al ongemakken door. Ten laatste kwamen wij dan overeen om tot morgen te wachten: we maakten de boot met twee lijnen aan elken walkant vast om in het midden van het kanaal te blijven liggen, om, zoo de boot weer vlot kwam, niet tegen den wal te drijven en overvallen te worden door de wilden. Ook laadden de kapt. en ik ons dubbelloops jachtgeweer en de dokter zijn pistolen om zooveel mogelijk ons te verdedigen als zij ons overvallen mochten. Doch gelukkig is ons des nachts geen hinder aangedaan; soms hoorden wij wel het geschreeuw van wild gevogelte en zagen wij wel de vuren van de wilden branden, maar zij waren gelukkig het land in.

Eindelijk begon de dag aan te breken; nu zagen wij rond of er ook eenige doortocht bestond, doch het was hier alles modderbanken en eilandjes. Hier en daar stond slechts 2 of 1 voet water. Nu begon de oneenigheid weer. De 1e stuurman en sommige van het volk wilden terugkeeren. Doch de kapt., de dokter en ik besloten vast niet terug te keeren: wij wilden dan liever hier ons leven verliezen als buiten in de hooge zee veel te tobben en om te komen. Het water was nu een weinig gerezen en het was goed dag geworden. Nu sprong de dokter en ik met 4 man in de sloep, die wij nog achteraan gesleept hadden, om te zien of er ook een doortocht was te vinden. Het water begon meer te vloeien en wij vonden gelukkig rond een klein eiland meer water. Daarom keerden wij terug om hun dit te zeggen, en de boot ging ons al spoedig een eind achterna, doch bleef soms nog vastzitten.

Ik maakte den kapt. duidelijk dat er een doortocht moest wezen rond het eiland, want anders kon er niet zoo een zware stroom gaan en als het een zwin was, zou het water zouter moeten worden. Op dit bericht werden wij het allen eens om door te varen. De dokter en ik gingen weer vooruit met de sloep om het diepste water voor de boot te peilen en, na een weinig nog gesukkeld te hebben, vonden wij het rechte vaarwater. Het werd al dieper en klaarder: spoedig zagen wij dan ook zeehonden, een bewijs dat wij naar den zeekant geraakten. Na den geheelen dag doorgeroeid te hebben in de zware hitte van den dag kwamen wij in den middag te 4 uur in de baai van Port Curtus. Hier zagen wij overal rond of wij ook eenige verkenning aan den wal konden krijgen of dat er ook iets door Europeanen bewoond was. Met de sloep aan den wal gegaan zijnde, om te zien of er ook eenig drinkwater te vinden was, konden wij nergens iets ontdekken, en wij konden daar niet lang aan den wal blijven omdat de zwarte kerels niet ver van ons af waren en gelukkig bezig waren hun vuren te stoken.

In de boot weer allemaal gegaan zijnde, was ons lot nu nog verslimmerd en werden wij alle moedeloos omdat wij nu geen uitkomst meer zagen. Wat moesten wij beginnen! Ons water was op, op een paar glazen na, roeien konden we haast niet meer. Wij lieten nu de boot maar met den stroom afdrijven, daar wij toch niet wisten waar wij naar toe zouden gaan. Hier was ieder in diepe overdenking wat er toch van hem worden zou, en bad God om toch uitkomst te geven, want zoo wij geen blanken hier mochten vinden, dan waren wij gewis verloren. Het was alles nu een poos doodstil; in de boot hoorde men geen mensch een woord spreken, en zoo dreven wij voort.

De kapt. nam den kijker op om nog eens in het rond te zoeken. Hij zeide mij een wit punt te zien aan de overzijde, waarop hij mij den kijker overgaf. Ik veronderstelde dat het geen rots was, daar het iets vreemds leek. Nu werd er weer besloten om nog eens goed op te roeien om te zien of wij er nog voor den avond konden komen en of het ook tot onze redding kon wezen. Daar de stroom feller begon te loopen, werd de witte plek al spoedig grooter en na een korten tijd zagen wij dat het een veldtent was en wij veronderstelden daarbij dat het er niet een van de zwarten kon wezen. Er werd nu dan weer met frisschen moed opgeroeid, en wij zagen, dat de goede God ons nog niet verlaten had, want wij bemerkten dat er ook een paar kleine huizen stonden en de Europeanen zagen wij loopen. De vreugde bij ons aan boord was niet te beschrijven en er ging een blij hoera op.

Te 6 uur kwamen wij in de rivier van Port Curtus alwaar de aanlegplaats was. Hier kwamen eenige heeren en officieren ons tegemoet naar de boot en vroegen waar wij vandaan kwamen. Ook zeiden zij onze groote Hollandsche vlag al ver weg gezien te hebben. (Die had ik van het schip gered, denkende: als ik geen kleeren mee kan nemen, zal ik toch de vlag meenemen, en die hadden wij meteen toen wij iets zagen, in top geheschen). Wij antwoordden hun dat wij schipbreukelingen waren en hoe het ons gegaan was. Zij onthaalden ons toen met een gulle gastvrijheid en gaven dadelijk bier en wijn om weer op ons verhaal te komen. De kapt. moest `s avonds nog met den officier over een heuvel loopen, om den Gouverneur er kennis van te geven, die daar in het kamp woonde, dat slechts uit 60 blanken menschen bestond. Wij vernamen toen, dat zij hier eerst voor 2 maanden geleden met hun kamp waren aangekomen en dat er anders nog nergens Europeanen woonden. Wij zijn dus wel wonderlijk hier door Gods hand naar toe gekomen. Wij konden God dan ook niet genoeg danken voor onze redding. Ook zag ik in deze oogenblikken wat toch het ruwe van den zeeman baat, want hoe spoedig is toch zijn lamp uitgeblazen, en ik bedacht ook hoe menigmaal ik toch al door Zijn ontfermende hand uit menig zeegevaar gered ben. Ik hoop dat God mij de kracht moge geven om dit nooit te vergeten, maar het integendeel altijd wel ernstig te herdenken.

Des anderen daags zijn wij naar de andere zijde van de Hill vertrokken, alwaar een schoener van het Gouvernement in de baai lag. De Gouverneur liet ons, kapt., stuurlieden en dokter, zoo lang daar aan boord gaan, en het volk aan den wal onder een tent totdat er gelegenheid was om naar Sydney te kunnen vertrekken. Toen wij een paar dagen aan boord waren geweest, werd er met den Gouverneur beraadslaagd om met den schoener naar het wrak te zeilen en te zien of er nog iets van onze kleeren van het schip af te halen was. Den volgenden dag zeilden wij uit en eer wij buiten waren zagen wij een schip, dat de baai in zeilde. Het was de Jenny Lint, die naar Port Curtus bestemd was en daarna naar Sydney terugkeerde. Er werd daarom besloten niet door te gaan, daar de Jenny Lint over 5 dagen weer vertrekken moest en er anders geen gelegenheid was om hier vandaan te komen. Inmiddels werd het protest opgemaakt, en legden wij allen een verklaring af op welke wijze het schip was gestrand, welke verklaring door ons allen werd beëedigd voor den Gouverneur.

Den 21en Mei vertrokken wij met de Jenny Lint van Port Curtus. Wij moesten nu nog lang aan de kust vertoeven, omdat de Jenny eerst naar Widebay moest om te laden en te lossen. Den 29en Mei waren wij voor de rivier van Widebay; deze was 40 Eng. Mijlen lang. Het was een schoone landstreek, heuvelachtig doch niet hoog en overal mooie bosschen, die men goed door kon loopen, omdat er weinig kreupelhout was. Hier zagen wij een menigte fraaie vogels, waarvan wij eenige schoten.

Den 7en Juni vertrokken wij naar Sydney. Op deze reis hebben wij zware stormen gehad, zoodat wij ten laatste bezet raakten op lager wal, zoodat wij bevreesd waren nog eenmaal schipbreuk te zullen lijden. Wij zouden er dan waarschijnlijk niet afgekomen zijn met dit zware stormweer. Doch de goede God was weer met ons: de lucht begon op te klaren, met de dag het weer af te nemen, en toen het helder was, zagen wij dat wij recht voor de haven van Sydney waren. Wij hielden af en zeilden den 30en Juni de hoofden van Sydney binnen.

Zoodra wij aan wal waren, ging de kapt. naar den Gouverneur om onderhoud en passage voor ons te verzoeken, doch dit werd geweigerd. Hij zeide dat er schepen genoeg waren en wij onszelve maar moesten voorzien. Wat moesten wij doen: een consul was hier niet! Wij begaven ons toen naar de schepen en gelukkig vonden wij daar twee Hollandsche schepen, n.l. de J.Schotel en de Sumatra. De kapiteins ontvingen ons zeer vriendelijk en boden dadelijk hunne bodems aan om er gebruik van te maken, en zoo ging de kapt. en de 1e stuurman op de Sumatra, en de dokter en ik op de Schotel, de rest van het volk was spoedig op vreemde schepen daar er gebrek aan volk was.

Maar wat moest ik nu doen? Een stuurmansplaats was er niet te krijgen. Ik zag daarom eerst wat aan den wal te krijgen om weer wat te verdienen en om kleeren te kunnen koopen. Na een paar dagen werd ik pakhuisbewaarder dat mij 3 £ in de week gaf en waarbij ik alles vrij had. Men beloofde mij, me verder te helpen. Doch ik stelde niet veel credit hierin en de kapt. raadde mij ook af om hier te blijven. Hij dacht dat ik in Holland wel weer een schip zou kunnen krijgen. Van de Schotel was het meeste volk weggeloopen en de kapt. vroeg mij daarom of ik geen zin had om mee het schip over zee te helpen naar Soerabaja tegen 12 £ in de maand tot Soerabaja. Hij beloofde mij met hem naar huis te kunnen gaan als ik daar geen plaats als stuurman zou kunnen krijgen.

Zoo vertrok ik dan met de Schotel en zeide Australië vaarwel. Te Soerabaja aangekomen zijnde, was kapt. Stokvliet (?) van de Amsterdam overleden. kapt. van Gijzelen kreeg het schip en nam mij aan als 2e stuurman om mee naar huis te varen. Tenslotte arriveerde ik van deze ongelukkige reis den 11en Maart van het jaar 1855 in het vaderland.

 

 

Hetzelfde verhaal, maar veel beknopter en in vormelijke en religieuze stijl geschreven, komen we tegen in de brief die kapitein Arnold Viëtor vanuit Wide Bay naar zijn vrouw schreef. Hieronder volgt de integrale tekst:

 

Wide Baai, 1 Junij 1854 Waarde Vrouw, Het is niet dan met een diep gevoel van smart, dat ik thans de pen opvat om uw mijne waarde onze ongelukkige schipbreuk te melden en tevens te bekennen dat uwe ongerustheid over de Australiesche reis toch helaas niet tevergeefs is. Aan Gode zij dank, die mij dan toch ook nu alweder uit zoo vele gevaren en ongelukken gelukkig bewaard heeft, en alhoewel alles verloren hebbende toch hope ik al wederom in de toekomst, zich een zorgende God en Vader voor ons zal betoonen en Uw en onze waarde ouders en bloedverwanten ondersteunen zal bij het ontvangen van eene zoo bedroevende tijding, als die welke gij toch wel reeds door de courant zult ontvangen hebben of welke gij bij het niet aankomen der Hester in Indieën wel reeds gevreesd zult hebben. Ja mijne waarde Vrouw, weinig gedachte had ik bij het verlaten van Sijdneij dat nu de wederwaardigheden en ongelukken eerst een aanvang zouden nemen en dat ik ondervinden zou wat het te zeggen is hulpeloos en treurig gestemd zich in een vreemd land te bevinden. Dan laat ik het verhaal volgen laten opdat Gij zelve moogt oordelen en God geve dat gij uw de zaken niet te veel moge aantrekken daar gij anders uwe gezondheid verliezende mij aan nog grooter ongeluk zoude blootstellen en er nog voor ons een ruim verschiet openstaat om het geledene wederom terug te winnen. Wij moeten slechts vertrouwen op Hem die zelfs geen musch vergeet en zich dan ook aan ons in een lekke en open boot te midden der baren niet onbetuigd gelaten heeft, maar ons gelukkig en behouden aan land en onder mededoogende menschen gebraght heeft en zoo ik hope en vertrouw ook mij wederom in het dierbare Vaderland en in de armen van uw en mijne overige betrekkingen terug voeren zal. Dan nu tot het verhaal zelve. Na den 4 April Sijdneij verlaten te hebben was het al dadelijk slecht weder en in den wind zoodat wij tien dagen zonder nagenoeg eenige vordering tegen wind en zee te kampen hadden. Het was alsof wij tegengehouden werden van om de Noord te gaan. Met ons was van Sijdneij vertrokken de `Doelwijk` Kapt.: Zeeman welke gedurende al dien tijd bij ons bleef en dan ook in hetzelfde ongeluk gedeeld heeft. Eindelijk veranderde de wind en na veel sukkelen geraakten wij dan toch den 21 April op 156° 32` Oosterlengte en 21° 40` Zuider Breedte. Koenraad zal Uw dat op de kaart wel duidelijk maken. Wij waren alstoen nog een goed eind van een Noordelijk gelegen rif verwijderd en des avonds Kapt. Zeeman gesproken hebbende, besloten wij een koers te sturen met welke wij op genoegzame afstand het Kenn`s rif konden passeeren niet denkende aan eenig gevaar hetwelk dan ook als het rif goed op de kaart gelegen had niet aanwezig was. Dan tot onze grootte schrik riep de Bootsman ten 8¼ uur een rif vooruit en begrijp uw onzen schrik daar ik al dadelijk bevel gaf het roer te wenden reeds inzag dat al onze hoop van het schip te zullen kunnen behoeden ijdel was. Nog voor dat het ongelukkige schip gehoorzamen konde stootte het op de klippen. Het was een gevoel om nimmer te vergeten het sneed mij door de ziel en nog steeds blijft het bij mij. Geschrikt was ik evenwel niet en te midden van al het gebeurde kan ik zeggen volstrekt geen oogenblik mijne tegenwoordigheid van geest verloren te hebben. Te gelijker tijd zagen wij ook dat de Doelwijk ons ongelukkig lot deelde en dat beide schepen ten ondergang gedoemd waren. Wij trachten nu het schip weder af te brengen daar de wind al meer en meer opstekende woei regt op de klippen weshalve wij de zeilen dadelijk wegnamen en een werpanker uitbraghten om zoo mogelijk nog weder vlot te worden. Doch Gods wil bleek anders te zijn. Na dat het schip 3 uren digt geweest was begon hetzelve tegen elf uren al meer en meer te stootten de looze kiel kwam boven drijven en het water rees in het ruim tot aan de tusschendeks balken. Alle hoop tot behoud was nu verloren en het schip steeds meer overhellende maakte meer dan tijd ons leven te zoeken te redden. Aaklig vooruitzicht in een open lekke boot en 80 à 90 mijlen van een land af daar ter plaatse door wilden bewoond. Doch God alhoewel zijn hand mij ter nedersloeg wilde niet dat ik zoo in ongeregtigheid en zonde vergaan zoude. Hij gaf mij moed en kracht. Wij kregen de boot overboord en voorzagen deze van eenig brood en water. Voor kleederen of iets anders was geen ruimte en ieder onzer had slechts een paar stuks goed in der haast in de boot kunnen smijten. Ten drie uur ging ik nog eenmaal in de kajuit en stond reeds tot aan de knieën in het water. Wij verlieten daarop het schip en roeiden op zij der Doelwijk welke ik aanriep doch geen antwoord krijgende en ziende dat de verschansing gekapt was veronderstelden wij het schip hetwelk reeds half gezonken was reeds verlaten te zijn. Wij hebben echter niet meer van hen gezien of gehoord en indien zij niet door een schip opgenomen zijn ben ik bevreesd dat zij alle verongelukt zijn. Anders is het mogelijk dat de tijding van hen uw grooter ongerustheid veroorzaakt heeft en gij daardoor aan ons behoud gewanhoopt had en zoude dan deze zoo treurige brief voor uw eene blijde boodschap zijn. Na tien dagen in de sloep aan alles gebrek lijdende doorgebracht te hebben en het water tot op een bierglas daags met een stuk drooge beschuit vermindert te hebben hetwelk in een brandende keerkringzon niet te veel is temeer daar er nacht en dag twee man bezig waren de boot ledig te houden daar het omtrent een mand was zagen wij des Zondags middags juist toen ik begon wankelmoedig en ter nedergeslagen te worden een hut op de kust staan. En eenige oogenblikken daarna bevonden wij ons te midden eener Engelsche volksplanting eerst sedert kort daar gevestigd welke ons alle mogelijke hulp bewezen doch er was nog geen mogelijkheid om van daar naar Sijdneij te gaan of brieven naar Holland te zenden zoodat zulks onze blijdschap al dadelijk wat verminderde. Eindelijk kwam er een schooner de Jenny Lind genaamd en de Britsche Gouverneur der plaats bezorgde ons passage op dezelve en wij vertrokken van Port Curtis den 21en Mei doch dezelve was nog eerst naar een nabij gelegen plaats bestemd zoodat wij den 30 Mei te Wide Bay aankwamen om wol in te nemen en van daar hopen over 4 à 5 dagen naar Sijdneij te vertrekken van waar ik zien zal gelegenheid naar Engeland te vinden om dan zoo spoedig mogelijk naar uw toe te komen en van al de doorgestane ellenden te verademen. Nu waarde Vrouw Gods besten zegen zij met Uw. Houd maar goeden moed, ons pad loopt hier op dit benedenrond niet altijd op rozen en soms is het goed dat het niet altijd voor den wind gaat. Moghen wij dan toch waarlijk in Gods wil berusten en met een ootmoedig hart altoes wel met tranen in de oogen het Vader Uwen wil geschiede uitstamelen dan zoude de beproeving ons tot nut zijn en zouden wij ons kunnen onderwerpen aan zijne vaderlijke kastijding. God geve ons zulks om zijns lieven zoons wille. Nu waarde Vrouw en alle mijne dierbare betrekkingen Gods besten zegen zij met uw allen Hij vertroostte en bescherme uw. Kus ons dierbaar kind en leer haar reeds vroeg dat er niets bestendigs hier beneden is. Mijne hartelijke complimenten aan alle. Mijn hart is vol van uw alle, denkende God zegen uw Vaarwel uwe Arnold Stuurman Frans is wel en hier op een schooner goed verhuurd de Hofmeester is hier bij de Gouverneur gebleven

© erichornstra.nl
Login